‘Ik was liever ergens anders geweest’ - Wietske Dijkstra - auteur

Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

‘Ik was liever ergens anders geweest’

Woensdag 28 april 2010

Gespannen, Walter met mijn rolkoffer achter zich aan, lopen we de verpleeggang op. Bij de balie krijgen we te horen dat we even in de wachtkamer bij de lift mogen plaatsnemen. "Er komt zo iemand."
Een paar minuten later komt een meisje binnenlopen met, volgens Walter, ‘sprekende ogen’. "Er komt zo iemand", zegt ze, terwijl ze ons de hand schudt. "Wilt u iets drinken?"
"Ik mág niks drinken" zeg ik pissig. Ik moet immers nuchter blijven en dat kost al moeite genoeg. Walter is evenzogoed blij met de koffie die het meisje komt brengen.  
Een half uur later loop ik vanuit de wachtkamer naar de balie om te vragen of de beloofde ‘iemand’ nog komt. Op de gang passeer ik een verpleegkundige die daadkrachtig richting de lift loopt, een dossier onder haar arm. Als ik zie dat ze bij de lift naar onze wachtkamer loopt, sprint ik ook die kant weer op.
Iemand is een aardig meisje. Ze wil mijn naam en geboortedatum weten en nog zo wat dingen. Walter vertelt haar van het besmette halskliertje dat in het Antoni van Leeuwenhoek is ontdekt, aan welk kliertje we onze chirurg moesten helpen herinneren.  Als haar lijst is ingevuld brengt ze ons naar een vierpersoonskamer. Daar liggen al een vrouw en twee mannen. "Niet gemengd verplegen", had ik vorige week op het opnameformulier aangekruist.  
Ik hang mijn jas in de kast en ga op mijn bed zitten. De verpleegkundige meet mijn bloeddruk, hartslag, zuurstof in mijn bloed en geeft me twee paracetamol. Het is de bedoeling dat ik die op dit moment naar binnen werk. Ik kijk haar verbijsterd aan. "Hoe? Ik mag toch niet eten en drinken."
"Een beetje water mag wel", zegt ze. Het maakt mijn verbijstering niet minder. Een paracetamol krijg ik alleen met een flinke hap eten weggeslikt. Ze schudt gedecideerd het hoofd. Eten mag écht niet.
Ik vraag om een lepel en water en besteed het volgende kwartier aan het met mijn vinger stukroeren van de paracetamoltabletten in het water op de lepel. Ik ben apetrots als het me vervolgens lukt het vieze goedje weg te slikken.
Walter en ik gaan weer terug naar de wachtkamers bij de lift. Daar zitten we, hand in hand een beetje te kletsen en – dat geldt voor mij – veelvuldig te gapen. Om 13.00 uur houd ik het niet meer uit. "Nu wil ik óf eten, óf geopereerd worden." We lopen samen naar de balie waar, warempel, net is gebeld door de OK. Het is zover.
Ik snel naar de wc en kleed me daarna in het blauwe operatiehemd met dito mutsje en nestel me onder de deken op het bed. De aardige verpleegkundige duwt en het meisje met de sprekende ogen trekt mijn bed de gang op naar de lift. Walter loopt naast me, zijn hand in de mijne. Een verdieping lager rollen we verder door nieuwe gangen tot een klapdeur waarop groot staat aangegeven dat er geen onbevoegden mogen komen. Pas als we door die deur zijn ontdekken de verpleegsters dat Walter daar niet mag komen. Hij moet terug. Een laatste kneep in mijn hand, zijn ogen in de mijne, een zoen. Dag!
De verpleegkundige aan mijn bed draagt me over aan een dame die hetzelfde blauwe mutsje draagt als ik. Daarna verlaat ook zij, samen met het meisje met de sprekende ogen, de ruimte. De dame met het blauwe mutsje wil weten wanneer ik geboren ben (ze is vandaag ongeveer de achtste die dat wil weten) en ik moet haar ook vertellen waarvoor ik kom. (Rechterborst eraf en lymfekliertoilet.)
Tijdens het meten van mijn bloeddruk vertelt ze dat ze het infuus (anders dan gebruikelijk) aan mijn linkerkant zal prikken – omdat ik rechts geopereerd wordt. Tot mijn verbazing legt ze vervolgens alle spullen voor het infuus prikken rechts klaar. "Gaat u nu toch rechts prikken?" vraag ik. "Oh", zegt ze. "Dankjewel" en ze verhuist alle spullen naar de linkerkant. "Het was anders ook wel goed gekomen, dan hadden we het alsnog links gedaan. Maar dan moesten we twee keer prikken." Ze spant een bandje boven mijn elleboog en ik moet mijn hand open en dicht knijpen. Ondertussen klopt ze op mijn arm. "Heeft u al vaker een infuus gehad?" "Ja", herinner ik me. "Vorig jaar, toen heb ik een prednisolonkuur gehad vanwege een MS-aanval."
"Ging dat goed?"
"Oh", schiet me te binnen. "Nee. Het medicijn kwam naast de ader in mijn arm terecht. Die werd helemaal dik."  
Het meisje is ondertussen uitgeklopt en begint te prikken.
"Zeg maar als het pijn doet", zegt ze vriendelijk.
De pijn van het eerste prikje ebt alweer weg dus ik zeg niets. De klok wijst 13.20 uur. Het meisje beweegt de naald onderhuids in mijn linkerarm. "De aderen springen soms weg net als je ze aan wil prikken", zegt ze. Ze trekt de naald eruit en begint opnieuw op mijn hand en arm te kloppen, op zoek naar een bloedvat. "Nee", zegt ze. "Ik haal er iemand anders bij."
Ze komt terug met een gemelijk dame die het bandje om mijn linkerarm weer strak trekt.
"Kom eens deze kant op liggen, zodat uw arm ontspannen kan hangen."
Het klinkt alsof ik dat zelf al veel eerder had moeten bedenken. Verschrikt schuif ik haar kant op en laat mijn linkerarm verder uitsteken.
"Zo goed?", zeg ik timide.
"Hmm", bromt ze, maar tevreden klinkt het niet. Ze wil dat ik mijn hand weer tot vuist bal en weer los. Ondertussen klopt en voelt ze, het bloed van de eerdere prik over mijn arm verspreidend.
"Maak een vuist", zegt ze bars, terwijl ze haar naald vlak naast het vorige prikplekje in mijn arm drijft.
Het doet zeer maar zij vraagt me niet of het pijn doet. "Au", zeg ik op eigen initiatief.
Ze reageert niet en roeit met de naald rond in mijn arm.
"Bent u zenuwachtig of zo", bijt ze me toe.
Ik kijk haar verbouwereerd aan. "Maakt dat verschil?"
"Ja, dan trekken de bloedvaten samen en daardoor zijn die aderen moeilijker te prikken." Schuldig probeer ik rustig adem te halen, me te ontspannen.
"Ik was natuurlijk liever ergens anders geweest", zeg ik.
Ze geeft geen sjoege, concludeert slechts dat het nu gelukt is.
Ze plakt de naald aan mijn arm vast.
"Au", zeg ik, want het doet gemeen zeer.
"Het schrijnt waarschijnlijk een beetje door de vorige prikplek", zegt ze.
"Is het nu goed?" vraag ik.
"Dat gaan we controleren" zegt ze, terwijl ze het infuus open zet.
"Wordt ie niet dik?" vraagt ze, terwijl haar neus mijn arm bijna raakt. Het aardige OK-meisje kijkt met haar mee. "Nee", concludeert de gemelijke, "Hij wordt niet dik, hij zit goed." Ze beent met grote passen weg naar een bed aan de overkant van de ruimte.
Zelf kijk ik angstig naar mijn linkerarm en denk: ‘hij wordt dik’. Een nieuwe mevrouw aan mijn bed geeft me een hand en vertelt dat ze van anesthesie is. Ik vraag haar of het infuus er goed in zit.
"Dat gaan we nu testen", zegt ze. Ze pakt een spuit en vult daarmee het infuus. Onmiddellijk wordt mijn arm nog dikker. Ze haalt snel de naald eruit.  
De anesthesiemevrouw zoekt, vindt en prikt in een bloedvat in mijn linkerhand. Het doet minder zeer en wordt ook niet dik als ze controleren ‘of het goed zit’.
"Staat je goed dat hemd en mutsje" klinkt het ineens luid en vrolijk. Mijn jonge energieke chirurg komt de zaal ingelopen. Ze blijft naast mijn bed als ik, via nog meer gangen, naar de OK wordt gerold. Daar moet ik me van mijn bed naar een heel smal (lichaamsbreed) britsje verplaatsen. De anesthesiemevrouw bindt mijn armen vast aan hoog gelegen armsteunen. "Leggen jullie mijn armen wel goed", vraag ik bezorgd. Een collega schrijft voortdurend vonnissen in zaken waarin de eisende partij een arm nooit meer kan gebruiken na een operatie, omdat die arm afgekneld is geweest.
"Ik ben nog bezig met vastmaken", reageert de anesthesiemevrouw kribbig, vanachter een blauw mondkapje dat ze ineens op heeft.
"Van welke vakantie ga je zodirect dromen?" vraagt mijn chirurg. "Aan welk strand ga je liggen?"
Ik weet geen antwoord.
Aan de linkerzijde komt een norse man aangelopen, wiens hand ik nu niet meer kan schudden omdat de mijne vastgebonden zijn. Hij noemt zijn naam en voegt daaraan toe: anesthesist.
Ondertussen krijg ik een plastic kapje op mijn neus gezet.
"Dit is zuurstof", wordt me verteld. "Blijf rustig ademen."
Dat doe ik.
"We gaan u laten inslapen", zegt de anesthesist en ik voel een vloeistof branden in mijn aderen bij het infuus. Vorige week, bij de voorbereiding voor deze opname, hebben ze me verteld dat ik op dat moment zou inslapen. Maar ik slaap nog niet. Dat zeg ik goed gearticuleerd in het plastic mondkapje.
De reactie hoor ik niet meer.

De klok wijst bijna half vier als er tegen mij gepraat wordt. Ik ben misselijk van de pijn en meldt dat. "We geven u daar iets voor", hoor ik zeggen.
Om me heen hoor ik het gepraat van OK-mensen, tegen andere mensen op bedden. Soms doe ik mijn hoofd omhoog om te zien wat er gebeurt, maar niemand kijkt mijn kant op. Alle figuren, getooid met blauwe mutsen en op blauwe sloffen, lopen langs en om me heen.
Het is 17.00 uur als er iemand bij mijn bed komt.
"Hoe is het met de pijn, op een schaal van een tot tien?"
"Een of twee" zeg ik, naar waarheid.
Degene die het vraagt is enthousiast. Ik mag terug naar de afdeling.
Een uurtje later ben ik aan het eten. Bouillon, beschuiten. Eindelijk kan ik mijn honger stillen. Floor en Walter kijken er met genoegen naar. De chirurg is al langs geweest en heeft ons verteld dat alles goed is gegaan. Ze heeft veel weggehaald in de oksel en nee, het halskliertje heeft ze niet kunnen weghalen. "Maar", heeft ze gezegd, "dat komt met de bestraling wel."

 
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu