Maandag 28 november 2016
Het verhaal in deze e-mail heeft met alvleesklierkanker weinig van doen, maar dat nemen jullie me hopelijk niet kwalijk. Het speelt zich af in Parijs, waar we, zo schreef ik de vorige keer al, vorige week zijn geweest. Een van de vaders van Zoé, de beste vriendin van Floor, is choreograaf en hij had ons uitgenodigd voor de (hernieuwde) première van de musical Notre dame de Paris (http://notredamedeparislespectacle.com/). Donderdagavond hebben we die voorstelling met veel genoegen bijgewoond. Na middernacht lieten Walter en ik ons voldaan met de taxi naar het hotel vervoeren, terwijl Floor met Zoé en haar neef en vaders tot diep in de nacht danste tijdens de afterparty aan de Champs Elysées, inclusief champagne en heerlijke hapjes.
Na serieus uitslapen gingen Walter en ik hardlopen. Gewoon vanuit het hotel naar de Tuilerieën, op anderhalve km afstand. Geweldig! Voor zover de mensen op de stoepen je al vreemd aanstaren zie je dat niet, omdat je er lekker snel langs rent en in de Tuilerieën zelf barstte het van sporters die, alleen of in groepjes, aan het joggen waren. Zicht op de Eiffeltoren, Arc de Triomphe, Seine – ideale manier om een stad te verkennen!
Terug bij het hotel daalden we af in de eenvoudige betonnen parkeergarage om onze schoenen in de auto te wisselen. Een vreemde rooklucht drong onze neuzen binnen toen we onze parkeerlaag (-2) binnenliepen. Maar het werd nog gekker. Op het moment dat wij de achterklep van de auto openden, schoten de voorportieren open en rolden twee obscure personen onze wagen uit, die onmiddellijk een sprint inzetten omhoog, naar de uitgang. Walter rende ze schreeuwend achterna. Ikzelf staarde ondertussen naar een derde persoon die ook uit onze auto te voorschijn was gekomen. Capuchon over het hoofd, tenger en een kop kleiner dan ik. Ik kan hem makkelijk aan, dacht ik, maar hoe vang je een ander mens? En, me realiserend hoe leeg en stil het was geworden: misschien heeft hij een pistool? Ik deed, kortom, niets heldhaftigs, hooguit riep ik hem hoofdschuddend iets toe en deed tegelijkertijd een stapje opzij, waarop hij zijn kans greep en langs me heen omhoog sprintte. Ik wandelrende er achteraan, ook om Walter bij te staan, die ik in de verte nog luid en duidelijk ‘Arrêt, arrêt!’ hoorde roepen. In de smalle straat zag ik mijn capuchonnenjongen in de menigte verdwijnen. De mensen om me heen keken allemaal licht verwilderd, sommigen fluisterden met elkaar of wezen naar Walter, die bij het kruispunt was gestopt. Toen ik daar ook was gearriveerd, bleek hij een goed geklede jongeman bij de kraag te hebben. De jongen zei alsmaar in het Frans: ‘laat me los!’ en Walter antwoordde steeds dat hij dat niet zou doen. En dat deed hij ook niet. Hij trok de tegenstribbelende tiener vastbesloten mee naar het hotel, waar een man met een helm in de hand ons opgewonden tegemoet liep om te vertellen dat hij het tweede boefje had gevangen, deze bij stadswachten op het andere kruispunt had geparkeerd en dat de politie in aantocht was. Walters jongen spartelde bij het horen van ‘politie’ nog harder tegen, maar dat mocht niet baten. Een paar minuten later zette Walter hem op aanwijzing van een strenge stadswachtdame op een terrasstoel tegenover het andere gepakte gastje.
‘We hebben alleen maar wat gerookt in die auto’, zei de jongen. ‘Het is toch niet nodig daar de politie voor te waarschuwen.’
‘Dat had je maar eerder moeten bedenken’, zei de stadswacht onvermurwbaar.
De drie politieagenten die kort daarna arriveerden, trokken eerst handschoenen aan voordat ze zelfs maar de ondervraging startten. Wij liepen met één van hen, een mooie lange dame, naar de parkeergarage om de eventuele schade aan de auto op te nemen. ‘Nergens aan komen’, zei ze, maar toen bleek dat de auto niets mankeerde, een achtergebleven papieren zak slechts fruit bevatte en alleen een penetrante hasjlucht herinnerde aan het tijdelijk verblijf van de jongens, trok ze haar handschoenen zelf ook weer uit. We vertelden haar dat onze auto automatisch dicht gaat als we met de sleutel weglopen, maar dat dit mogelijk deze keer niet had gewerkt.
Terug bij de andere agenten moesten we beslissen of we een aanklacht wilden indienen. Hoe dan ook, legden ze uit, zouden de jongens weer vrijgelaten worden. ‘Dit is Parijs hè’. We renden nog even terug naar onze auto om te controleren of er echt geen schade was en meldden bij terugkomst dat we geen aanklacht zouden indienen.
Op advies van de politie liepen de jongens, die zich inmiddels in zowel Engels als Frans uitputten in excuses, vrijwillig met ons mee naar de auto om deze schoon te maken. Ze haalden er een paar strootjes uit en veegden over de bekleding. Floor, die we inmiddels hadden gebeld, keek het met bovenmatige interesse aan. De stevige hand en de nog maar eens herhaalde excuses die we van beide jongens bij het afscheid kregen, hadden we mogelijk vooral aan haar prachtig lang-blonde verschijning te danken. Want zij kreeg van beide jongemannen natuurlijk ook een stevige hand. Voor het uitwisselen van telefoonnummers was het niet echt het moment, maar desgevraagd had Floor dat, zeker voor degene die Walter in de kraag had gevat, geen enkel bezwaar gevonden.